Herman Brusselmans is niet zomaar een schrijver; hij is een fenomeen, een literair enfant terrible dat met zijn pen menig lezer vermaakt, gechoqueerd en soms zelfs beledigd heeft. Zijn recente column, die blijkbaar zo omstreden was dat de redactie van het magazine zich genoodzaakt zag excuses aan te bieden, roept een fundamentele vraag op over de grenzen van literaire vrijheid en de verantwoordelijkheid van zowel de auteur als de publicatie.
Wat Brusselmans doet, is wat hij altijd doet: hij haalt het gangbare fatsoen door de gehaktmolen, serveert het ons op een zilveren schaal en dwingt ons om het op te eten, of we dat nu willen of niet. Het zou echter te simplistisch zijn om te stellen dat dit louter provocatie om de provocatie is. Brusselmans kent de spelregels van het morele schaakbord waarop wij ons allen bewegen, en hij verkiest om die regels te negeren, te verdraaien, of eenvoudigweg omver te werpen. Maar wat betekent dat in een tijd waarin de grenzen van wat acceptabel is steeds meer onder druk staan?
De verontschuldigingen van de redactie werpen een interessant licht op de rol van een magazine in dit verhaal. Door de column van Brusselmans te publiceren, maakte het magazine een keuze. Deze keuze weerspiegelt niet alleen de bereidheid om het werk van een controversiële auteur te steunen, maar ook een impliciete goedkeuring van de inhoud, hoe scherp of grensoverschrijdend die ook mag zijn. Wanneer de storm van publieke verontwaardiging vervolgens opsteekt, ontstaat er een interessant spel van verantwoordelijkheid. Is de redactie werkelijk berouwvol, of is dit een strategische zet om het imago van het blad te beschermen? En wat zegt dit over onze hedendaagse cultuur, waarin verontschuldigingen vaak worden ingezet als schadebeheersing in plaats van oprechte uitingen van spijt?
Brusselmans zelf zal waarschijnlijk niet wakker liggen van deze wending. Voor hem is controverse geen bijproduct van zijn werk, maar een integraal onderdeel ervan. Hij schrijft niet om de lezers gerust te stellen of hen te bevestigen in hun wereldbeeld; hij schrijft om hen uit hun comfortabele leunstoelen te rukken en te dwingen te kijken naar de krochten van hun eigen geest, die plekken waar ze liever niet zouden komen. Dit is wat literatuur kan en moet doen: het ongemakkelijke en het onbevattelijke onder ogen zien, zelfs als dat betekent dat het ons dwingt onze eigen grenzen te herzien.

Toch is het interessant om te zien hoe snel een redactie kan bezwijken onder publieke druk. In plaats van de beslissing om de column te publiceren te verdedigen, koos men voor verontschuldigingen, wat een wrang licht werpt op de huidige staat van de literaire vrijheid. Wat we hier zien, is niet slechts een incident waarbij een schrijver te ver ging, maar een symptomatisch voorbeeld van een bredere maatschappelijke tendens: de neiging om de grenzen van het toelaatbare steeds verder te vernauwen, aangedreven door de angst voor verontwaardiging.
Er is een paradoxale dynamiek aan het werk in deze situatie. Aan de ene kant willen we, als samenleving, dat literatuur ons uitdaagt, dat schrijvers ons de spiegel voorhouden en ons confronteren met onaangename waarheden. Aan de andere kant zijn we, wanneer die uitdaging te ver gaat, snel geneigd om terug te krabbelen, om op veilig te spelen. De verontschuldigingen van de redactie zijn niet alleen een reactie op de specifieke inhoud van Brusselmans’ column, maar ook een uiting van deze bredere onzekerheid over de rol van literatuur in een wereld waarin de grenzen van wat mag en kan steeds meer onder druk staan.
De vraag die blijft hangen, is: wat verliezen we als we deze literaire vrijheid inperken? Welke stemmen zullen zwijgen uit angst voor veroordeling, en welke waarheden blijven onuitgesproken? Misschien is het antwoord te vinden in de reactie van Brusselmans zelf: hij zal doorgaan, onverschrokken, omdat hij begrijpt dat de kracht van literatuur juist ligt in het onbeschaamde, in het weigeren om mee te gaan met de stroom. En daarin, of we het nu leuk vinden of niet, schuilt een waarheid die we niet mogen negeren.