Onder een hemel die op regen stond, golfde een menigte door de straten van Amsterdam. Een zee van gezichten en vlaggen, kleuren die de lucht vulden als stormachtige wolken. Het waren Palestijnse vlaggen, geheven door mensen die misschien nooit een stap in Palestina hadden gezet. Ze scandeerden en riepen, alsof hun stemmen iets verloren moesten herstellen. Maar kijk goed, en het waren vooral Marokkaanse gezichten, kinderen van migranten die ooit uit Marokko waren gevlucht, niet voor vrijheid, maar voor geld, voor een leven met kansen die hun thuisland niet kon bieden. Ouders die naar Nederland kwamen op zoek naar een toekomst die in hun eigen land onhaalbaar was.
Ze stonden daar, die tweede generatie, op de stoep van hun geboorteland, hun stemmen opgeheven voor een plek waar de meesten nog nooit waren geweest, voor een strijd die ze kenden van televisie en het internet. Voor velen van hen was Palestina geen thuis, maar wel een heilig symbool, een gedeelde pijn. Ze riepen en scandeerden, alsof het hier en nu ineens de grenzen van Gaza en de Westelijke Jordaanoever waren. Een paradox – geboren in een veilig land, maar strijdend met een felheid alsof ze dat leven vol strijd persoonlijk hadden meegemaakt.

Ik keek naar de vrouw die vooraan liep. Ze viel meteen op. Haar sluike, vettige haren plakten aan haar wangen, en haar ogen keken scheel als die van een dakduif. Ze had Palestina-vlaggetjes op haar wangen geschilderd, kleine gebaren van loyaliteit die ze droeg als medailles. Haar Arafat-sjaal hing strak om haar nek, alsof die haar verbond met een wereld die ze slechts van ver kende. Ze was niet elegant of verfijnd, maar daar stond ze, als een generaal in haar eigen veldslag, en ze riep: “Free Palestine!” Haar stem klonk rauw en gepassioneerd, haar kreet intens, alsof het haar eigen vrijheid was waar ze voor vocht.
Achter haar liep een man die duidelijk minder overtuigd was van zijn rol in dit verhaal. Zijn blik was leeg, zijn houding gedwee, en hij duwde een kinderwagen voor zich uit met daarin hun kind, slapend en onbewust van het tumult om hen heen. Hij was de schaduw van de vurige vrouw voor hem, maar hij sjokte mee, met een blik die zei dat hij hier niet was voor zichzelf.
Mijn nieuwsgierigheid overwon mijn aarzeling. Ik stapte naar haar toe en vroeg: “Weet je wat de buurlanden van Palestina zijn?” Ze staarde me aan, haar ogen even nog scheler, als die van een dakduif die haar balans zoekt. Ze leek niet te begrijpen wat ik bedoelde. Haar blik dwaalde af, zoekend, alsof ik haar in een taal aansprak die ze niet begreep. Na een paar seconden keek ze weg, en zonder een antwoord te geven, draaide ze zich om. “Free Palestine!” riep ze opnieuw, alsof mijn vraag niets betekende naast het grote doel waar ze voor stond.
De man zuchtte, haalde zijn schouders op en duwde de kinderwagen weer in beweging, opgenomen in de stroom van mensen die verder de stad in golfde. Ze liepen verder, hun leuzen en stemmen weerkaatst door de stenen muren van Amsterdam, een stad die hen huisvestte, maar hen niet altijd begreep. Morgen zou hun leven weer doorgaan, de gewone maandag, de eindeloze routine. Misschien zou ze nog even schor zijn van het schreeuwen, een kortstondige echo van deze middag. Maar verder? Terug naar een maandag even betekenisloos als elke andere dag, terug naar haar uitkering, terug naar de leegte van haar persoonlijke leven waarin haar woede als haat nog altijd sijpelde zonder ooit ergens echt voet aan de grond te krijgen.