Mijn oma heette Hendrika Wilhelmina van den Ouden. Een naam die klinkt als een doffe klap in een lege kamer. Ik had maar één oma, en zelfs die voelde niet echt van mij. Van mijn andere oma, die van mijn vaders kant, weet ik alleen dat ze Zara heette, zoals de kledingwinkel. Geen gezicht, geen stem, geen herinnering. Misschien had ze prachtige verhalen gehad, misschien niet. Ik zal het nooit weten.
Mijn opa’s heb ik nooit gehad. Geen grote handen op mijn schouders, geen flauwe grappen tijdens de afwas. Er is alleen een foto. Mijn opa en oma van mijn moeders kant. Die hing boven de ribcordbank in het huis waar ik ben geboren. Een bank die mijn vrouw een hondenbank zou noemen. Het was een lelijke bank, daar waren we het wel over eens. Maar dat maakte niet uit. We hadden ook geen geld om iets mooiers te kopen. Als er al geld was, verdween het in het niets. Mijn vader gokte. Mijn moeder huilde. En ik? Ik leerde stil zijn.
Het huis waar ik ben geboren haat ik. Het adres haat ik. Het is geen plek, het is een herinnering. Het is de plek waar mijn moeder alles probeerde en mijn vader alles vergokte. Waar ik me altijd tekort voelde schieten, zelfs als niemand dat zei. Mijn vader zegt dat ik niets tekortkwam. Dat zegt hij nog steeds. Alsof hij dat kan bepalen. Maar tekort zit niet in spullen of geld. Tekort zit in de ruis die overblijft als niemand praat over wat echt pijn doet.

Mijn moeder stierf op 3 mei 2006. Officieel aan kanker. Maar kanker groeit op stress. En mijn moeder had stress. Stress van mijn vader, stress van het leven, misschien ook van mij. Dat laatste durf ik nauwelijks te zeggen, maar het voelt zo. Kinderen kunnen zwaar zijn zonder dat ze het doorhebben. Ik was zwaar. Bang voor alles. Bang voor haar verdriet, dat ik nooit kon oplossen.
Mijn oma stierf een paar maanden later, in januari 2007. Ze kon het niet aan, zei men. De dood van haar dochter. Misschien had ze gelijk. Hoe ga je door als je kind sterft? Ze had een nieuwe vriend, Piet Hartog. Piet was zo iemand die een kamer binnenkomt alsof hij daar al hoort. Hij haalde de foto van mijn opa en oma weg. De foto boven de bank. Mijn opa was al dood sinds 1981, maar die foto was een relikwie. Geschiedenis, vastgelegd in een lijstje.
Ik heb mijn oma nooit gevraagd waarom ze dat deed. Ik had haar zoveel moeten vragen. Waarom ik altijd voelde dat ze ons minder vond. Waarom ik dacht dat het kwam omdat mijn vader geen Nederlander was. Maar ik was te stil, te bang. Ik sprak bijna niet. Bang dat mijn vragen het verkeerde antwoord zouden krijgen.
Ik kwam te laat op haar begrafenis. De trein had vertraging, maar eigenlijk had ik vertraging. Ik was er nog niet aan toe. Niet aan afscheid nemen. Niet aan het idee dat afscheid iets definitiefs is. Mijn moeder kreeg een rouwkaart met de woorden: “Niet klagen, maar dragen. Van hoop naar wanhoop. Dag lieve Marion, dappere Dodo.” Ik vond die woorden niets. Mijn moeder ook niet. Maar wij hadden niets te zeggen. Net zoals mijn vader uit de rouwadvertentie werd gegumd. Hij mocht niet bestaan.
Ik was niet bezig met afscheid. Niet van mijn moeder, niet van mijn oma. Niet van de opa’s en oma’s die ik nooit echt heb gehad. Ik stond stil. Als op een perron, wachtend op een trein die al lang is vertrokken.
Soms vraag ik me af hoe het zou zijn geweest. Een opa die me verhalen vertelt. Een oma die trots op me is. Een moeder die het redt. Maar ik weet het niet. Er is alleen de ruis. Alleen de stilte.
Er is geen afscheid. Er zijn alleen foto’s die verdwijnen en herinneringen die vervagen.