Mijn vrouw is gehandicapt.
Klinkt zwaar. Is het ook.
Al denkt niemand dat als ze haar ziet.
Ze heeft fibromyalgie.
Een ziekte die net zo moeilijk uit te spreken is als uit te leggen.
En omdat dat zo is – en omdat de wereld soms nog iets van compassie toont – heeft ze nu een gehandicaptenkaart.
Echt gekregen hè. Niet uit een kauwgomballenautomaat. Gewoon, via een arts. Met een stethoscoop en een handschrift dat je niet kunt lezen.
Sindsdien parkeren we soms op een invalideplek.
En dat is wanneer het theater begint.
Bijna elke keer staan er – ik zweer het – bejaarden met zilvergrijs vettig haar ons op te wachten.
Controlebrigade 65+.
Gewapend met wantrouwen en tijd.
Zodra we uitstappen, vangen ze aan:
Hun blik glijdt over haar lichaam als douanebeambten bij de grens: ziet er jong uit, loopt recht, lacht veel – verdacht.

Soms zie ik ze zenuwachtig aan het raam pulken, om te kijken of de kaart écht op het dashboard ligt.
Soms wachten ze gewoon, armen over elkaar gevouwen, klaar om haar op heterdaad te betrappen op… ja, op wat eigenlijk? Op het feit dat haar handicap onzichtbaar is?
En soms – het mooiste – spreken ze haar aan.
“U mag hier niet parkeren, hoor.”
Waarop mijn vrouw altijd even lief als dodelijk terugvraagt:
“Oh, waarom niet?”
Dan komt het antwoord, zachtjes, alsof ze bang zijn om in hun eigen bek te stikken:
“Dit is voor gehandicapten.”
“En waarom zou ik daar dan niet mogen staan?”
Ziet u me niet strompelen?
Niet mijn gewrichten horen knetteren?
Niet mijn zenuwen zien koken?
Dan begint het gestamel.
Ze mompelen iets over hoe je het toch moet kunnen zien, halen hun schouders op en druipen af, hun kapotte heupen achterna.
Ik hoop altijd stiekem dat ze een bekeuring krijgen.
Niet omdat ik ze haat.
Maar omdat ik het zat ben dat pijn pas telt als je het kunt aanwijzen.