Er zijn van die momenten waarop zelfs ik, verheven boven de dagelijkse beslommeringen van het plebs, bezwijk voor de verleiding van goedkope televisie. Zo ook nu, terwijl ik Mocro Maffia op Videoland kijk, een platform ver beneden mijn stand. En het programma? Dat laat zich raden: eveneens onder mijn niveau. Maar ik, superieur figuur, ben niet zonder zwakheden. Ook ik val soms ten prooi aan het televisieterreur dat door debielen wordt gemaakt voor debielen, gefinancierd met het bloedgeld van oom John de Mol. Ja, ook ik.

Wat echter veel zorgwekkender is, is niet mijn eigen tijdelijke verval, maar het constante stroomvloeken dat elke drie woorden doorsijpelt. “Kanker” en “hoer” worden nonchalant uitgespuugd alsof het alledaagse taal is. En ja, ik begrijp het wel: dit is de sfeer, de realiteit van de straat, ongefilterd, zoals het echt is. Maar moeten we dat dan nog eens extra uitvergroten in een serie? En niet zomaar een serie, maar een die de volle aandacht trekt van IQ-loos Nederland?

Want ja, laten we eerlijk zijn, ze kijken. En dat weet ik zeker, omdat ik mensen ken met een laag IQ. Ze bestaan, ze ademen, en ja, ze kijken. Ze nemen elke vloek, elke scheldkanonnade in zich op als een soort goedkeuring van hun eigen taalgebruik. En daar ligt het gevaar. Niet in het kijken zelf, maar in de normalisering van wat we zien, alsof het geen gevolgen heeft. Terwijl wij, de denkers, de intellectuelen, ons wellicht kunnen wapenen tegen deze verarming, vreest het land van de middelmaat niets, omdat het zich niet bewust is van zijn eigen tekortkomingen.

Maar hier blijft het niet bij. Want het probleem gaat verder dan de simpele mensen die ernaar kijken. De serie zelf, zo heb ik me laten vertellen door mensen die beweren de straat te kennen, schetst een realiteit die klopt. “Zo praten ze echt,” zegt men dan, alsof dat de serie vrijpleit. Maar is dat de standaard waaraan we ons moeten meten? Dat we simpelweg alles wat laag is, wat rauw is, wat vulgair is, maar moeten accepteren omdat het ‘echt’ zou zijn? En als dat de norm is, hoe diep zitten we dan al in het moeras?

Dan is er natuurlijk nog de vraag: hoe kom ik hier zelf terecht? Hoe raakt zelfs iemand als ik verstrikt in dit netwerk van banale televisie en toxische plotlijnen? Misschien is het juist dat dualisme dat me zo aantrekt: aan de ene kant de intellectuele walging, aan de andere kant het voyeuristische plezier van de decadente ellende. Het is als het kijken naar een auto-ongeluk—je wíl wegkijken, maar je kán het niet. Elk vloekwoord, elke stompzinnige dialoog trekt je verder de afgrond in, terwijl je tegelijkertijd boven het geheel wilt blijven staan, analyserend, observerend.

Misschien is dat de grote grap. Dat we allemaal, of we het nu willen of niet, deel uitmaken van deze theatrale neerwaartse spiraal. En dat zelfs wij, die onszelf superieur achten, niet meer zijn dan marionetten in een door John de Mol geregisseerde farce. Misschien is dat de echte realiteit, niet de straattaal en niet het geweld, maar de confrontatie met onze eigen zwakte. Dat wij, die geloven dat we kunnen weerstaan, eigenlijk nooit weerstand hebben geboden.