Station Zuid, een perron waar tijd stilstaat en mensen hun gezichten laten hangen, alsof ze zich al hebben neergelegd bij het lot dat hen naar plekken brengt waar ze liever niet zijn. Daar stond ik dan, tussen hen in, een toevallige passant. De vraag waarom ik daar was, is een goede vraag. Was er een dringende reden om naar Almere te gaan? Absoluut niet, maar het leven biedt niet altijd keuzes die we willen maken. Soms moeten we ons overgeven aan de grillen van omstandigheden die ons even uit onze comfortabele routine rukken. En ik verontschuldig me ervoor, als dat iets waard is.
De chaos op het perron was tastbaar. Treinen die niet kwamen, treinen die wel kwamen maar op verkeerde sporen, en treinen die te laat kwamen, alsof punctualiteit een verloren deugd was. Het was een schouwspel van verspilde tijd en onzichtbare frustraties. De menigte begon onrustig heen en weer te wiegen, gezichten vol verbetenheid. Plots kwam daar een trein, twintig minuten te laat, een vermoeide reus die zijn tijd had verkwanseld. Volgens schema had hij om 13:40 moeten verschijnen, maar het was al 14:00 uur. De conducteur, een man met een petje dat hem iets van gezag moest geven, maar dat meer op een goedkope imitatie van Harry Slinger leek, stapte uit. Hij keek om zich heen, alsof hij een veldcommandant was die het slagveld inspecteerde. Hij blies op zijn fluitje en de deuren van de trein sloten zich als de poorten van een onneembare vesting.
En daar was hij dan, de jongen. Hij kwam aangestormd, zijn schoenen klakkend op de tegels van het perron, zijn gezicht vol hoop en haast, alsof hij nog geloofde in het idee dat een trein die zijn deuren opent, er ook voor hem zou zijn. Hij had een Albert Heijn-tas in zijn hand, vol met de essenties van het studentenleven — de melk, de broodjes, misschien een goedkope pastasalade. En met de energie van iemand die nog niet genoeg teleurstellingen heeft meegemaakt, probeerde hij zich door de langzaam sluitende deuren te wurmen. Het was een misplaatste poging, maar wie kan het hem kwalijk nemen? Je probeert, je hoopt, en soms mislukt dat. De wereld is hard voor mensen die nog in mogelijkheden geloven.

“Wat doe je nou?” klonk het over het perron, de stem van de conducteur snijdend als een mes. Hij keek de jongen aan met de minachting van iemand die al te vaak getuige is geweest van de menselijke zwakheid en die zijn geduld allang verloren heeft. “Dat doe je toch niet?” schreeuwde hij. De jongen stond stil, alsof hij versteend was door de woede van deze man die over de poorten van de trein waakte alsof hij de beschermer was van een eeuwenoude geheimhouding. De tas van de jongen hing nog half in de trein, wapperend in de wind, een blauw en wit plastic symbool van misplaatste hoop. Even leek het of hij een vlag hees voor een verloren land, een stille herinnering aan alles wat ooit kon zijn, maar nooit werd.
De jongen keek naar zijn tas, alsof hij in die tas een hele toekomst had verpakt die hem nu werd ontzegd. Zijn ogen hadden een glans van verwarring en verdriet, alsof hij zich plotseling realiseerde dat er geen plek was voor hem in deze trein, in dit moment. De conducteur bleef doorrazen, alsof hij een misdaad had ontmaskerd. “Dat doe je toch niet, joh!” riep hij weer, zijn stem vol walging, alsof de jongen net een onherstelbare schade had aangericht aan het fragiele ecosysteem van het openbaar vervoer. Alsof hij niet slechts een trein had gemist, maar een universele regel had overtreden die met strenge hand gehandhaafd moest worden.
En dan, met de autoriteit van iemand die denkt dat hij echt iets te zeggen heeft, zei de conducteur: “Ik doe de deur open, maar je stapt niet in. Niet instappen. Je mag je tas pakken, maar niet instappen. Ik waarschuw je.” Het klonk alsof hij een ultimatum stelde in een oorlog. Alsof er een grens was die de jongen niet mocht overschrijden zonder onherroepelijke gevolgen. Het was theater, maar theater zonder toeschouwers, zonder applaus. Een toneelstuk waarin de hoofdrolspeler niet wist dat hij een rol speelde, en de antagonist niet inzag hoe absurd zijn eigen positie was.
De jongen, inmiddels gebroken door de autoriteit van deze man in uniform, boog zich voorover en trok zijn tas terug. Hij keek om zich heen, zoekend naar een antwoord dat er niet was, en liet zijn schouders zakken. De deuren sloten zich weer, de trein vertrok met de arrogantie van een machinerie die zich niets aantrekt van de mensen die haar bestaan moeten rechtvaardigen. En de jongen bleef achter, op een perron dat even leeg was als zijn blik. Wij, de toeschouwers, keken toe. We stonden daar, we knikten misschien, en we gingen door met ons eigen gevecht tegen de zinloosheid.
Zo zijn we, gevangen in een wereld van onnodige vernederingen, terwijl we allemaal gewoon onze treinen proberen te halen.