Ze staat voor het raam, met de jongste aan haar been en een halflege koffiekop op de vensterbank. Haar ogen flitsen van het ene kind naar het andere, terwijl de klok in de keuken haar steeds opnieuw verraadt. Tikkend en klagend, alsof zelfs de tijd haar aankijkt met een mengeling van medelijden en lichte minachting.

Het huis ademt chaos. Speelgoed slingert als landmijnen door de woonkamer, de wasmand leunt gevaarlijk naar één kant, en in de keuken smeult nog een pan op het fornuis. Haar telefoon ligt ergens tussen de kruimels op de keukentafel, onafgebroken piepend met ongelezen berichten van andere moeders die het blijkbaar ook allemaal net niet redden. Haar dag voelt als een film in fast-forward, een ongrijpbare wervelwind die haar opslokt zonder haar ook maar een moment ademruimte te gunnen.

En dan hoor je de sleutel in het slot. Hij komt binnen, onwetend, alsof hij een vredige thuishaven verwacht. Ze kijkt hem aan met ogen die iets vermoeid maar onrustig glanzen. Het is niet dat hij niet probeert – hij doet wat hij kan, denkt ze. Maar zodra hij die drempel over stapt, wordt hij door de chaos gegrepen. De kinderen storten zich op hem, gillend en vechtend om zijn aandacht, en hij glijdt langzaam weg in de draaikolk van rommel en geschreeuw.

Tot acht uur blijft hij daar, zwemmend in een zee van rondslingerend speelgoed en ongeorganiseerde maaltijden. Steeds zoekend naar een moment van rust, naar een teken dat hij even kan zitten, zijn jas kan uitdoen, en misschien zelfs een paar woorden kan uitwisselen zonder de scherven van de dag op te moeten vegen.

Ze denkt vaak dat hij het wel begrijpt, dat hij wel snapt hoe zwaar het is, dat moederen. Maar soms, heel soms, vraagt hij haar: “Waarom voel je je zo gestrest? Waarom is er nooit rust als ik thuiskom?”

En dan kijkt ze naar hem, glimlacht even kort, maar in haar hoofd bouwt zich een muur op. Want wat zou hij het kunnen begrijpen?