Ik geloof niet in karma. Niet in sterrenbeelden, niet in het universum dat een groot plan voor ons heeft, en al helemaal niet in reïncarnatie. Maar ik geloof wel in mensen. En dat is, zo besef ik steeds vaker, een gevaarlijk geloof. Want mensen hebben iets onvoorspelbaars. De één maakt je aan het lachen door alleen al naar je te kijken, terwijl de ander je irriteert door adem te halen.

Wat bepaalt eigenlijk of we iemand aardig vinden? Het is geen wetenschap, maar een soort alchemie. Een blik, een woord, een manier van staan. Iemand kan je hart veroveren door een stomme opmerking of een verkeerd uitgesproken woord. Dat is het tragische: aardig gevonden worden is vaak een ongelukje. Het is alsof je op de juiste dag op het juiste moment in de juiste stemming tegen de juiste persoon aanloopt.

En dan heb je die andere mensen. Die ene collega die altijd net iets te lang over zichzelf praat. Die vriend van een vriend die je elk jaar op die ene verjaardag tegenkomt en waarvan je je afvraagt waarom hij er überhaupt is. Maar je blijft knikken en lachen. Waarom? Omdat je anders ongemanierd bent. Of omdat je de vrede wil bewaren.

Misschien is dat het wel: we vinden aardig wat ons comfortabel maakt. En ongemakkelijkheid is de vijand. Met sommige mensen omgaan is als een splinter in je vinger—niet pijnlijk genoeg om te verwijderen, maar irritant genoeg om te voelen.

Er zit ook een pervers soort voldoening in. Misschien willen we stiekem bewijzen dat we boven onze antipathieën kunnen staan. Dat we nobel zijn. “Ik ben groot genoeg om jou te verdragen,” fluisteren we zonder woorden. Het maakt ons tot betere mensen, denken we. Of het laat ons in ieder geval denken dat we beter zijn dan zij.

Maar dan is er nog die ene categorie. De mensen die je eigenlijk niet aardig vindt, maar toch weer opzoeken. De vriendin die altijd wat van je wil. De buurman die een mening heeft over alles behalve zichzelf. Wat je bindt, is een mix van plichtsgevoel, schuld en een vleugje nostalgie. Het zijn relaties als een oude jas die niet meer past, maar die je toch niet weggooit.

Misschien is dat de waarheid over aardig vinden. Het gaat niet over de ander, maar over onszelf. Over wat we van onszelf kunnen verdragen. Over hoe we ons eigen ongemak met de wereld proberen te camoufleren. Aardig vinden is geen kunst, het is een reflex. En net als bij knipperen met je ogen, vraag je je pas af waarom je het doet als je ermee stopt.

En dus blijven we omgaan met mensen die we niet aardig vinden. Misschien omdat we hopen dat iemand hetzelfde voor ons doet, op een dag dat wij een splinter zijn.