Als er iets is waar ik als prutser toch enigszins trots op ben, dan is het mijn vermogen om een zekere mate van kwaliteit af te dwingen in mijn werk. Dat wil zeggen: ik doe mijn best. Maar soms, heel soms, slaat het onvermijdelijke toe. Dat knagende gevoel na het nalezen van iets wat ik zelf in elkaar heb geflanst. Het gevoel dat je een spaghetti hebt gekookt en bij de eerste hap ontdekt dat je zout bent vergeten, maar je gasten al vrolijk aan het eten zijn. Het is al te laat.
Mijn vorige blog was zo’n moment. Na het herlezen voelde ik een allesoverheersende schaamte. Geen gepolijste zinnen, geen scherpe punten, geen stijl. Het was een vlak landschap van woorden, een Sahara zonder oases. Een klodder tekst die ik met te veel zelfvertrouwen en te weinig zelfkritiek de wereld in heb geslingerd. En wat blijft er over? Een gevoel van: “Ik ben een schrijvertje van niks.”
Laat ik eerlijk zijn: ik ben geen vakman als het op schrijven aankomt. Mijn pen zwaait vaak heen en weer als een dronken zeeman in een storm. Soms kom ik aan wal, soms eindig ik in het water. Dit keer zat ik niet alleen in het water, maar ook nog eens zonder reddingsvest. Hoe ik ooit heb gedacht dat dit een publicabel stuk was, weet ik niet meer. Misschien was het de haast, misschien de illusie dat wat ik opschreef goed genoeg was. Misschien was het gewoon luiheid.

En daarom, waarde lezer, mijn excuses. Het was ondermaats. Het is niet wat ik wil uitstralen, niet wat ik wil achterlaten, en niet de standaard die ik van mezelf verwacht. U verdient beter. Ik weet niet of ik dat “beter” ooit zal bereiken – ik blijf een prutser, laten we eerlijk zijn – maar ik zal het in ieder geval proberen. Want dat is wat prutsers doen: we prutsen verder, hopend dat het een keer een meesterwerk wordt.
Sorry voor de overlast. Volgende keer probeer ik het weer. En wie weet, misschien vind ik ergens onderweg een klein beetje zout voor mijn spaghetti.