06:30 uur. Wekker. Alsof je wakker wordt geschud door een vijand, niet door een telefoon. 07:00 uur beneden. Twee kinderen tegenover me aan tafel, ogen halfdicht, cornflakes die als beton in de kom liggen. Ikzelf ook nog niet helemaal mens. Niemand wil dit, maar iedereen doet alsof.

08:00 uur jas aan, schoenen aan, tassen mee. Het soort choreografie die elk gezin kent.

08:15 uur gaat de eerste deur open. Mijn dochter. Ze loopt naar binnen alsof ze dit al jaren doet. Rugzak, haren strak, een kind dat ineens groter lijkt dan de dag ervoor. Een snelle zwaai, een kleine glimlach, en weg is ze.

Dan blijft mijn zoontje over. We rijden samen naar de volgende school. Daar gaat de deur pas om 09:10 uur open. 09:15 mogen de kinderen naar binnen. Een kwartier wachten. Het soort kwartier dat zich uitrekt als een elastiek, omdat je eigenlijk nergens anders kunt zijn.

Rond negenen reed ik het terrein op. En precies daar liep de ochtend uit de pas. Achter mij parkeerde een busje van Justitie. Een schuifdeur gleed open. Twee gewapende beambten stapten uit, alsof ze een scène uit een slechte actiefilm naspeelden. Een gevangene, vastgeketend aan een transportstok, strompelde naar buiten.

Ik zag een blonde vrouw met stoere tattoos. Haar armen schreeuwden kracht, maar haar ogen verraadden angst. Niet voor wat ze vasthield, maar voor wat er kón gebeuren. Naast haar een oudere man met Indische trekken, professioneel, strak, bijna onbewogen. Samen liepen ze met de gevangene naar binnen. En terwijl de kinderen op het schoolplein riepen en lachten, dacht ik aan een vriend.

Driss.

De man die zijn hele leven al werkt in detentie. Waar muren geheimen inslikken en mensen breken. Waar je thuiskomt en niet kunt vertellen wat er is gebeurd. Waar “gaat wel” de standaardzin is, omdat alles wat je zou kunnen vertellen niet past in een huiskamer.

En toch lacht hij. Altijd. Hij werkt op een psychiatrische afdeling waar waanzin harder schreeuwt dan de muren aankunnen. Waar geweld en verdriet zich elke dag opnieuw aandienen. Maar hij blijft vrolijk. Aan de telefoon, in levenden lijve, overal. Alsof hij weigert om somberheid een kans te geven.

Maar ik weet beter. Zijn lachen is een schild. Zijn geheimen blijven bij hem, omdat niemand ze wil horen. Mensen zeggen beleefd: “Als ik iets voor je kan doen, bel me.” Maar ondertussen hopen ze dat de telefoon nooit gaat. Omdat leed makkelijker is als het andermans leed blijft.

En toch — daar, midden in de zwaarte die hij niet kan delen — doet Driss zijn werk. Elke dag. Samen met collega’s die hetzelfde dragen, hetzelfde zwijgen, hetzelfde gewicht torsen. En die tóch doorgaan. Daar heb ik alleen maar bewondering voor. Respect. Voor hun harde werk, hun kalmte, hun uithoudingsvermogen. Voor het feit dat zij dat doen wat wij anderen niet zouden kúnnen, en misschien ook niet zouden wíllen.

En terwijl mijn zoontje om 09:15 eindelijk de school in mocht, keek ik naar dat busje van Justitie en dacht: vrijheid is nooit vanzelfsprekend. Mijn kinderen lopen hun klas in, een gevangene strompelt een ander gebouw binnen. Twee werelden die elkaar even kruisen op een maandagochtend.

Voor mij is Driss altijd de gekke Riffie die beter Sranang Tongo spreekt dan de gemiddelde Surinamers.