In elk gezin is er een hiërarchie, vaak impliciet, soms expliciet, maar altijd aanwezig. Die hiërarchie wordt meestal stilzwijgend geaccepteerd, maar nu en dan verschijnt er een ongenode gast aan tafel. Niet een vreemde, maar iemand van binnenuit, een insider, die zich meester maakt van de dynamiek, de controle overneemt en zich laat kronen door een onzichtbare hand. In dit geval, het zusje. Het zusje dat misschien ooit onschuldig was, dat wellicht met open armen werd ontvangen als de jongste telg van de familie, maar dat langzaam maar zeker uitgroeide tot iets veel groters, iets dat de rest van het gezin onder druk zou zetten met haar grenzeloze nieuwsgierigheid en bemoeienis.

Ze wil controle. Niet zomaar controle, maar absolute controle, zoals een despoot die het land regeert. Haar moeder mag niets zonder toestemming. Klinkt dit overdreven? Zeker, maar het is moeilijk te overdrijven als je midden in een pandemie gevangen zit in een kooi van restricties, opgelegd door iemand die niet alleen de regels van het huis bepaalt, maar ook die van de wereld daarbuiten.

Het fenomeen van dit soort gezinsdynamiek is niets nieuws. Men zou kunnen denken dat het een fenomeen is van de moderne tijd, voortkomend uit een groeiende individualisering of misschien een gevolg van het internet, waar men overal zijn meningen kan etaleren en bevestiging kan zoeken. Maar eigenlijk gaat dit veel verder terug. In elke gemeenschap, in elke familie, zijn er altijd figuren geweest die hun gebrek aan betekenis in de buitenwereld compenseerden door op het binnenste front hun greep te verstevigen. Thuis, waar geen tegenmacht is, waar geen kritiek volgt, daar voelen ze zich veilig in hun pogingen tot overheersing. Het zusje is slechts de nieuwste incarnatie van dit eeuwenoude patroon.

De pandemie als podium voor machtsspelletjes

Tijdens de Covid-19-crisis leek het alsof zij het pandemiebeleid schreef. Wie wel en niet mocht komen, welke boodschappen veilig waren en hoe vaak de deurmat ontsmet moest worden – het zusje wist het allemaal beter. Haar retoriek klonk als die van een wereldgezondheidsorganisatie in het klein. Het waren geen vragen, geen zorgen. Het waren beslissingen. “Jij mag niet komen.” “Die moet twee weken in quarantaine.” “Nee, dat is te gevaarlijk, dat laten we niet toe.”

Het was alsof de pandemie haar een podium gaf waarop ze eindelijk, ongeremd, haar ware aard kon laten zien. Want hier, middenin de chaos van een onzichtbare vijand, was zij degene die de regels kon opstellen. Haar macht was plotseling legitiem, of althans, zo leek het. De angst van de anderen – een terechte angst voor een onbekend virus – was het perfecte canvas waarop ze haar dominantie kon projecteren. Ze was niet langer een zusje dat zich bemoeide met alledaagse beslommeringen. Ze was nu de gatekeeper van gezondheid, de bewaker van het welzijn van het gezin. En niemand durfde haar tegen te spreken, uit angst dat het virus, of misschien zijzelf, zou toeslaan.

De ziekte van jaloezie

Maar onder die façade van zorgzaamheid en controle schuilde iets veel eenvoudigers, veel alledaagser: jaloezie. En niet zomaar jaloezie, maar de diepgewortelde, allesverslindende jaloezie die niet alleen beperkt blijft tot een moment van verlangen naar wat een ander heeft, maar die de kern raakt van wie iemand is. Als iemand iets nieuws kocht – een auto, een jas, zelfs een simpel keukenapparaat – werd het onmiddellijk onderworpen aan haar kritische blik. Het zusje, zoals een kat die haar prooi nauwlettend in de gaten houdt, inspecteerde elk detail. “Hoeveel kostte het? Waar heb je het gekocht? Waarom had jij het en ik niet?”

Dit gedrag was echter geen blijk van eenvoudige materialistische verlangens. Het was een uiting van iets veel diepers. Ze voelde zich structureel tekortschieten. Niet in termen van spullen of bezittingen, maar in termen van waarde. Ze kon zich niet voorstellen dat iemand in haar nabijheid iets zou bezitten dat zij niet kon overtreffen. En dus, in plaats van blij te zijn voor de ander, begon ze aan een stille, maar intense zoektocht naar manieren om het bezit in diskrediet te brengen. “Die auto? Veel te duur.” “Die jas? Niet mijn stijl.” “Dat apparaat? Het is onnodig, je hebt het niet echt nodig.”

In die kritiek school de essentie van haar jaloezie: ze kon niet verdragen dat iemand anders iets had wat haar onzichtbare rangorde bedreigde. Niet het fysieke object was het probleem, maar het feit dat het bestaan ervan haar spiegel voorhield hoe ontoereikend ze zichzelf voelde. En zo draaide ze het om. In plaats van haar tekortkomingen onder ogen te zien, besloot ze dat het probleem bij de ander lag. Dat diegene te veel had, te veel wilde, te veel van zichzelf liet zien. Alles, behalve het erkennen van haar eigen onzekerheid.

Het weglopen van je eigen waarheid

Het zusje voelde zich niet alleen jaloers, maar ook onzeker, zelfs in haar momenten van ogenschijnlijke controle. Ze voelde zichzelf meer dan ze was, maar die perceptie werd gevoed door leugens – leugens die niet alleen tegen anderen werden verteld, maar vooral tegen haarzelf. Ze loog om te overleven, om te voorkomen dat ze geconfronteerd werd met de realiteit van haar bestaan. Ze creëerde een wereld waarin zij de centrale figuur was, waarin zij de regels bepaalde, waarin zij boven alles en iedereen stond.

Liegen is een kunstvorm, en zij had het tot in de puntjes geperfectioneerd. Niet de flagrante, overduidelijke leugens, maar de subtiele, bijna onmerkbare onwaarheden die ze zo overtuigend vertelde dat ze er zelf in begon te geloven. Het waren geen enorme verdraaiingen van de werkelijkheid, maar net genoeg manipulatie om de werkelijkheid te kneden naar haar beeld. “Ik ben gelukkig,” zei ze tegen zichzelf, terwijl ze toekeek hoe iemand anders gelukkig was met iets dat zij niet had. “Ik ben tevreden met mijn leven,” mompelde ze, terwijl ze de onrust voelde opborrelen bij elke nieuwe aankoop van iemand anders.

Deze leugens, hoe overtuigend ook, konden echter de onrust niet verdrijven. Die bleef, als een schaduw die haar achtervolgde, hoe snel ze ook rende. Want hoe harder ze probeerde te ontkomen aan de realiteit, hoe meer die realiteit haar inhaalde. Ze voelde zich voortdurend op de hielen gezeten door de angst dat iemand haar ware ik zou ontdekken. Haar grootste angst was niet dat ze tekortkwam in de ogen van anderen, maar dat ze zichzelf ooit zou moeten confronteren met die pijnlijke waarheid.

De tragiek van een despoot zonder kroon

In die zin is het zusje geen meesteres, maar een gevangene van haar eigen ambities, haar eigen onzekerheden. Ze probeert een koninkrijk op te bouwen in een wereld die haar niet erkent als heerser, en haar familieleden zijn de onschuldige pionnen in dit spel. Haar macht is slechts een illusie, en zoals elke illusie, zal deze vroeg of laat verdwijnen, samen met de controle die ze zo krampachtig probeert vast te houden.

De vraag is niet of zij zal toegeven aan haar eigen menselijkheid, maar of de mensen om haar heen haar blijven toestaan hun leven te beheersen. Want op een gegeven moment moet iemand opstaan en zeggen: “Dit is genoeg.” Maar die woorden komen zelden van degenen die onder haar invloed staan. De meesten zullen haar blijven gehoorzamen, uit gewoonte, uit angst, uit gemakzucht. Het is immers altijd makkelijker om de status quo te handhaven dan om verandering te forceren.

Toch, ergens diep van binnen, voelt ook zij dat haar heerschappij niet voor altijd kan duren. Ze weet, net als iedere tiran, dat haar macht fragiel is, dat het slechts een kwestie van tijd is voordat de waarheid aan het licht komt.