Vandaag was ik verdrietig. Heel even. Niet lang. Misschien was het zelfs niet eens verdriet, maar meer een soort beklemmend gevoel dat zich achter mijn borst nestelde. Het begon ergens tussen het nieuws en mijn koffie. De radio stond zachtjes aan, zo’n achtergrondgeluid dat eigenlijk nauwelijks meer gehoord wordt, totdat een woord je zintuigen op scherp zet. “Hassan Nazrallah dood.” Ik luisterde, alsof dat belangrijk was, alsof die naam ineens mijn aandacht verdiende.

Nazrallah. De naam deed niets met me. De man zelf nog minder. Hij was voor mij niets anders dan een schaduw die af en toe opdook in het nieuws, een gezicht dat even opflikkerde, net lang genoeg om haat of angst op te roepen bij hen die beter weten. Of misschien bij hen die niet beter wíllen weten. Voor mij was hij gewoon een naam. Hassan. Dat was wat ik hoorde. En op een vreemde manier triggerde dat iets in mij. De naam Hassan. Het roept persoonlijke herinneringen op die ik liever nog even voor mezelf houd, maar laten we zeggen dat ik er niets mee heb. Als het een andere naam was geweest, misschien had ik dan iets anders gevoeld. Of misschien ook niet. Wat maakt een naam nog uit als de wereld doordraait?

Wat me raakte, was niet zijn dood. De dood zelf is immers geen nieuw concept. We sterven allemaal, een na een, vaak zonder veel poeha. Maar hier werd de dood gevierd. Uitbundig zelfs. “Nazrallah dood,” de verslaggever klonk bijna opgewekt, alsof er eindelijk goed nieuws was na al die sombere verhalen van oorlog, klimaat en inflatie. Mensen klapten in de straten. Politici juichten. Een terrorist was uitgeschakeld, hoor ik je denken, dat is toch een reden voor opluchting? Misschien, maar voor vreugde? Is dat wat we nu zijn? Een samenleving die de dood van de ander met gejuich ontvangt?

Er is iets vreemds aan de hand met de dood. Vooral als het gaat om de dood van een vijand. We omarmen de dood in zo’n geval alsof het ons iets oplevert, alsof we er zelf beter van worden. “Eén slechterik minder in de wereld,” hoorde ik iemand op straat zeggen toen ik langs een café liep. Slechterik. Het klinkt bijna als een stripboekfiguur. Een schurk die verslagen moet worden zodat de held kan zegevieren. Maar er zijn geen helden meer, niet in deze wereld. Slechts overwinnaars en verliezers. En telkens als er een wordt uitgeschakeld, staan we aan de zijlijn te klappen, alsof het een wedstrijd is. Alsof de dood, iemand anders’ dood, een persoonlijke overwinning is.

We leven in een tijd van haat. Het sluimert overal, verspreidt zich als een virus door onze straten, door onze woorden, onze daden. Liefde lijkt iets ouds, iets wat hoort bij films en boeken, maar in de echte wereld? In de echte wereld gaat het om overleven. Je naait, of je wordt genaaid. En wie het snelst handelt, wint. Dat is de nieuwe wet van deze tijd. Mensen omarmen het alsof ze nooit anders hebben gekend. Maar ik? Ik voel me een buitenstaander, een toeschouwer van een toneelstuk waarvan ik de tekst niet begrijp. Is het laf om de dood niet te willen vieren? Voel ik te veel? Of voel ik juist te weinig?

De naam Hassan Nazrallah doet me verder niets. Hij is voor mij, ondanks zijn invloed en zijn daden, slechts een figuur in de verte, een voetnoot in het verhaal van de wereld. Misschien had ik wat meer context moeten hebben, wat meer gevoel bij de politiek van de regio, maar zelfs dan betwijfel ik of het iets had veranderd. De man, zijn ideologie, zijn oorlogen… het lijkt allemaal zo ver weg van mijn dagelijkse bestaan, waarin ik me druk maak om triviale dingen zoals werk, boodschappen, en welke Netflix-serie ik vanavond zal kijken. Maar wat me pijn doet, is de vreugde. De vreugde om zijn dood.

Een wereld waarin de dood gevierd wordt, is een wereld die mij bang maakt. Niet omdat ik de dood niet begrijp, maar omdat ik niet begrijp waarom wij zo graag willen juichen als iemand sterft. Misschien hebben we dat altijd al gedaan, eeuwenlang hebben we de dood van vijanden bezongen, gefeest na bloedige veldslagen, alsof elke verslagen vijand ons dichter bij de hemel brengt. Maar dat is een leugen, toch? Dood brengt niets terug. Het maakt niets beter. Het is een einde, niets meer, niets minder.

Ik ben bang dat we het vergeten zijn. Bang dat we vergeten zijn wat het betekent om mens te zijn, om iets te voelen bij het verlies van leven, zelfs als dat leven ver afstaat van het onze. Hoe vieren we zoiets? Hoe zijn we hier beland, waar de dood van iemand anders een feest wordt? We juichen om de dood omdat we te bang zijn om naar onszelf te kijken. Het maakt ons minder verantwoordelijk voor de rommel die we hebben gemaakt. Als zij maar verdwijnen, wordt alles beter, toch?

Maar het wordt niet beter. Het zal nooit beter worden. Want voor elke dode vijand staat er een nieuwe op, een nieuwe naam om te vrezen, een nieuwe schaduw om over te praten op de radio. En wij blijven maar klappen, alsof het iets oplost, terwijl we onszelf verliezen in het proces. Misschien ben ik een lafaard. Misschien heb ik niet genoeg haat in me om deze tijd te begrijpen. Maar ik durf de dood niet te vieren. Ik durf het gewoon niet.