Er is een woord voor alles, zeggen ze. Voor de angst om te vliegen, voor de angst om je eigen spiegelbeeld te zien, voor de angst dat de wereld zal verdwijnen. Er is zelfs een woord voor de angst om geen woorden te hebben: aphenphosmfobie, de angst om niet vast te kunnen grijpen wat ongrijpbaar is. Maar ik heb het woord voor mijn angst nooit gevonden, en misschien is dat het meest beangstigende van alles: als iets geen naam heeft, kun je het niet vastpakken. Het blijft een schim, een schaduw die altijd net buiten je gezichtsveld fladdert, net buiten het bereik van een diagnose.
Ik heb geleerd mijn angst te negeren, haar in te kapselen, haar te negeren tot ze op de achtergrond verdwijnt, als een radio die je bewust op een andere frequentie zet. Maar zelfs dan is ze er, altijd aanwezig. Niet als een scherpe pijn, niet als een kloppende wond, maar als een doffe dreiging, een waarschuwing die ik voel in mijn ruggengraat, in de tintelingen van mijn vingers, in de lichte druk achter mijn slapen. Het is alsof mijn lichaam voortdurend op een waakzame stand staat, klaar om in actie te komen, maar nooit wetend waar het gevaar vandaan zal komen. Een soldaat zonder strijdtoneel.
Het is geen hypochondrie. Hypochondrie klinkt haast als een luxeprobleem, iets wat rijke, verveelde mensen zichzelf aanpraten omdat hun leven te weinig uitdaging biedt. Nee, mijn angst is anders. Ik ben niet bang voor ziektes an sich, niet bang voor het idee dat mijn lichaam me in de steek zou kunnen laten. Ik weet diep vanbinnen dat ik al iets heb, iets dat groeit, dat zich voedt met mijn angst. Het is alsof er iets in mij leeft dat wacht op het juiste moment om toe te slaan. En dat is het: de wetenschap dat er iets is, maar het onvermogen om het te benoemen. Dat is wat de angst voedt.
Het begint vaak onschuldig. Een steek in mijn zij. Een licht gevoel in mijn hoofd. Mijn maag die zich omdraait na een te grote hap eten. Kleine signalen, bijna onzichtbaar, maar ze beginnen als een rimpeling in het water. Ik probeer mezelf te vertellen dat het niets is, dat het voorbij zal gaan. Maar ergens, diep vanbinnen, hoor ik die stem, die fluistering die zegt dat dit het begin is. Dat de pijn die nu klein is, zal groeien, dat de rimpelingen golven zullen worden en dat ik op een dag zal verzuipen in iets dat ik al die tijd heb genegeerd.

En dan komt de paniek, als een storm die ik niet heb zien aankomen. Mijn hart begint te bonzen, niet snel, maar zwaar, alsof het probeert te ontsnappen aan iets wat ik niet kan zien. Mijn hoofd voelt licht, mijn handen zweten. Ik voel de muren dichterbij komen, de kamer die kleiner wordt. De wereld vervaagt, mijn adem stokt, en ik kan me alleen maar vasthouden aan dat ene besef: er is iets mis. Er is altijd iets mis. En ik weet dat, als ik nu naar een dokter zou gaan, ze zouden zeggen dat het tussen mijn oren zit. Dat ik me zorgen maak om niets, dat het niets meer is dan stress.
En misschien hebben ze gelijk. Misschien zit het wel tussen mijn oren. Maar dat maakt het niet minder echt. Als een droom waarin je valt, maar nooit de grond raakt, blijft de angst me achtervolgen. Het is een eindeloze val zonder bestemming. Ik weet niet wat er zou gebeuren als ik de grond zou raken, als ik werkelijk zou ontdekken wat er aan de hand is. Misschien zou ik eindelijk rust vinden, maar misschien, en dit is de gedachte die me ‘s nachts wakker houdt, zou ik ontdekken dat er nooit iets mis is geweest. Dat het allemaal een illusie was, een truc die mijn eigen lichaam met me speelde. En wat dan? Wat als de angst zelf de ziekte is, en ik de patiënt die nooit zal genezen?
Ik heb jarenlang dokters gemeden. Niet omdat ik bang ben voor hen, maar omdat ik bang ben voor hun antwoord. Bang dat ze niets zullen vinden, en bang dat ze wel iets zullen vinden. De paradox van zekerheid en onzekerheid, beide even verlammerend. Ze zeggen dat de enige manier om angst te overwinnen is door haar recht in de ogen te kijken, maar ik ben niet zo moedig. De gedachte dat ik mijn angst een naam zou kunnen geven, dat ik eindelijk zou kunnen vaststellen wat er mis is, is zowel aantrekkelijk als afschrikwekkend. Want stel dat het woord dat ze me geven nog erger is dan de angst zelf? Stel dat de diagnose onomkeerbaar is? Wat dan?
Ik heb geprobeerd ermee te leven. Mijn dagen vullen zich met routines, met rituelen die de illusie van controle bieden. Ik tel mijn stappen, ik slik supplementen, ik eet gezond. Ik maak lijstjes, vul mijn agenda met afspraken, altijd zoekend naar die ene routine die de angst kan beteugelen. Maar er is geen routine die sterk genoeg is om een onzichtbare vijand buiten de deur te houden. Geen supplement dat de pijn van onzekerheid kan verlichten.
Iedereen zegt dat het wel goedkomt, dat het ‘tussen mijn oren’ zit, dat ik me aanstel. En misschien hebben ze gelijk. Misschien zit het tussen mijn oren. Misschien is het gewoon een kwestie van gedachten loslaten, van diep ademhalen en doorgaan met mijn dag. Maar hoe leg je dat uit aan iemand wiens gedachten een gevangenis zijn? Ze zien de buitenkant, ze horen mijn gelach, ze denken dat ik sterk ben. Maar als de avond valt, als de stilte van de nacht me omsluit, dan is het mijn eigen adem die ik hoor, als een constante herinnering dat ik leef, of misschien juist dat ik niet weet hoe lang nog.
Er is een woord voor alles, maar niet voor dit. Een angst die de dagen vult, die een schaduw werpt over elk moment. Het is geen angst voor de dood, maar een angst voor de mogelijkheid van leven. Want als ik een diagnose krijg, is het niet het einde, maar het begin van een nieuwe angst. Een naam die me zal volgen, een stem die me altijd zal herinneren aan wat ik liever vergeet. Misschien, als ik ooit de moed zou hebben om een dokter te bezoeken, zou ik eindelijk een antwoord krijgen. Maar tot die tijd is het niets. En toch alles.