Het begon, zoals altijd, met een gerucht. Een fluistering tussen de scheve tegels van het schoolplein. Iemand had iets gezegd. Iemand anders had iets teruggezegd. Misschien ging het over een meisje, of over iets stoms als wie de laatste goal maakte bij het zaalvoetbal. De details verdampen zodra je ze probeert vast te houden, maar de nasmaak blijft hangen: bitter en zwaar, alsof iemand in je glas cola heeft getuft. Tegen de tijd dat de eerste klap viel, was de hele school al een broeiende vulkaan, wachtend op uitbarsting.

Ik stel me voor hoe het ging. Een paar jongens, net oud genoeg om te denken dat ze mannen zijn, in een kring rond een onzichtbare arena. Hun gezichten strak, vuisten gebald, alsof ze de zwaartekracht even wilden uitdagen. Eén schouderduw te veel, en daar gingen ze. Misschien gilde er een meisje aan de rand van de kring, een docent die ergens onhandig tussen probeerde te komen. Maar dat doet er niet toe. Dit was hun moment. Hun kolkende woede had geen ruimte voor redelijkheid of spijt.

De kluisjes stonden erbij als stomme getuigen. In hun met graffiti bedekte blikken zagen ze het allemaal gebeuren. Lichamen die tegen elkaar smeten, het echoënde geschreeuw dat zich vastklampte aan de muren, alsof zelfs de school niet wilde vergeten wat hier gebeurde. En daarna het geknal van politieauto’s op de stoep, het staal van handboeien dat klikte. Vijf arrestaties. Een getal dat droog wordt vermeld, alsof het niet meer is dan een statistiek. Maar die vijf jongens zullen dat geluid van hun polsen in ijzer nog horen als ze ‘s nachts wakker schrikken.

De volgende dag bleef de school dicht. Het klinkt bijna als een straf, alsof het gebouw zelf ook schuldig is bevonden. Maar eigenlijk is het gewoon een pauze, een collectieve ademhaling om te verwerken wat er is gebeurd. De gangen, normaal gevuld met het gekletter van tienerlevens – rugzakken die tegen schouders bonken, stemvolumes die nergens over gaan – zijn leeg. Een soort doodse stilte die je niet kunt wegpoetsen, zelfs niet met de geur van vers geboende vloeren.

Misschien praten ze nu, die jongens. Misschien zitten ze in een kale ruimte, tegenover iemand met een strakke blik en een notitieblok. “Waarom deed je het?” vragen ze. En ze halen hun schouders op, omdat ze het zelf ook niet weten. Misschien was het trots. Misschien woede. Misschien was het gewoon omdat ze jong zijn en niet weten wat ze met zichzelf aan moeten. Want hoe kun je een verklaring geven als je amper begrijpt waarom je benen bewogen, waarom je vuist omhoogging?

Het gebouw blijft zwijgen. De kluisjes staan gesloten, zoals altijd, met in hun buik alleen de vergeten boterhamzakjes en stoffige boeken. Maar de muren herinneren zich alles. Hoe het begon met een fluistering en eindigde in een storm. Hoe vijf jongens zichzelf verloren in een moment dat nu de kranten haalt.

En de vraag blijft hangen in de lucht, zwaar en onafgerond: hoe ga je verder na zoiets? Keert de school terug naar wat het was? Of blijft er iets hangen, een onzichtbare kras op de ziel van het gebouw? Misschien zullen de gangen weer volstromen, het geroezemoes weer terugkeren. Maar ergens diep in het beton, waar de klanken van die middag zijn opgeslagen, blijft het geschreeuw nagalmen. Het is de dag dat de kluisjes stil werden. En misschien blijven ze dat nog wel even.