Gusteravond zat ik in het stadion. AZ tegen Galatasaray. Een wedstrijd zoals je die zelden ziet: beladen, spannend, vol energie. Het stadion trilde onder de voeten van de supporters, een mix van AZ-fans, Turkse Nederlanders en Turken die voor deze avond naar Alkmaar waren gekomen. Alles klopte. De adrenaline hing in de lucht.
De wedstrijd was zoals een wedstrijd hoort te zijn: fel, onvoorspelbaar, een heen-en-weer van kansen en momenten die je bijblijven. Maar ergens halverwege gebeurde er iets wat mij uit dat alles haalde. Iets klein, bijna onzichtbaar.
Schuin voor mij zat een jongen, op een trapje, een paar rijen lager. Hij tuurde naar zijn telefoon. Het soort alledaags gebaar dat niemand meer opvalt, behalve dat het mij wel opviel. Want op zijn scherm, in rode letters, stond het woord: MAM.
Drie letters. Een gemiste oproep. Een simpele herinnering aan iets dat zo vanzelfsprekend is dat je het pas opmerkt als het weg is. En ineens voelde ik een steek. Niet vanwege de wedstrijd, niet vanwege de spanning. Maar vanwege mijn eigen gemis. Mijn moeder.

Ze is er niet meer. Al sinds 2006. Ze heeft nooit een smartphone gehad, nooit WhatsApp, nooit een video-app waarmee je elkaar kunt zien. Al die kleine, moderne manieren om verbonden te blijven zijn voor mij een gesloten hoofdstuk. Een hoofdstuk dat mijn moeder nooit heeft gekend.
Ik keek naar die jongen. Naar die drie letters. En ik dacht: ik zou alles geven om zo’n oproep te krijgen. Om op te nemen en haar stem te horen. Om haar te vertellen over mijn kinderen, hoe groot ze worden, hoe prachtig hun lach is. Maar dat kan niet. Er is alleen een grafsteen. En een hoopje zand.
De wedstrijd ging door. Iedereen stond op, juichte, vloekte, zong. Maar ik zat daar. Verloren in mijn eigen gedachten. De 1-1 flitste over het bord, maar het zei me niets. Alles ging langs me heen. Het enige wat ik kon denken, was aan al die keren dat ik met mijn moeder langs dit stadion reed. Van huis naar Bergen aan Zee. De weg die we samen zo vaak namen. Maar nu? Nu rijd ik alleen.
Ik mis haar. Voor het eerst in lange tijd voelde ik dat gemis weer als een rauwe wond. Niet een stille achtergrondpijn, maar een schrijnend besef. Ik wilde haar bellen. Gewoon, om haar stem te horen. Om haar te zeggen dat ik van haar houd.
Maar het kan niet. En dat is het hardste van alles. Dat het nooit meer kan.
Dus aan die jongen, met zijn drie rode letters op dat scherm: bel haar. Neem op. Zeg haar dat je van haar houdt. Want ooit, en dat komt sneller dan je denkt, is het te laat. En dan blijf je zitten met de stilte. Met een steen en een hoopje zand. En met woorden die je nooit meer kunt zeggen.