Hij is een soort perpetuum mobile van treurigheid. Het is alsof de puberteit hem als laatste slachtoffer koos, hem stevig vastgreep en nooit meer losliet. Alles aan hem schreeuwt middelmaat, maar in zijn hoofd draagt hij een onzichtbare kroon. Een kroon gemaakt van lege Red Bull-blikjes, chipskruimels en de restanten van gesprekken die hij ooit met zichzelf voerde. Hij weet alles. Of beter gezegd, hij denkt alles te weten. Wetenschap, politiek, relaties, darmflora—geen onderwerp is veilig voor zijn moordende oppervlakkigheid.

De geur is het eerste wat je ‘s ochtends begroet, nog voor de zon door de gordijnen sluipt. Een mengsel van ongewassen zweet, half vergane deodorant en die onmiskenbare lucht van luiheid. Zijn kamer is een slagveld; een archeoloog zou denken dat hij in een opgraving van de late apathie-periode terecht is gekomen. En daar ligt hij, als een soort afzichtelijk orakel in een bed dat meer lichaamsvloeistoffen heeft gezien dan een gemiddeld ziekenhuis.

Het lawaai begint vroeg. De discussie ook. Over waarom de wereld hem niet begrijpt, waarom de wetten van de fysica hem in de weg zitten, waarom jij, als ouder, broer, huisgenoot of toevallige voorbijganger, simpelweg niet slim genoeg bent om hem te zien zoals hij zichzelf ziet. Zijn stem is een onafgebroken tirade, een melodie van misplaatste superioriteit. Een volwassene in wording, maar de mal waarin hij is gegoten lijkt te zijn gemaakt van nat zand.

En dan, als een soort dagelijks ritueel, die urenlange toiletexpeditie. Je zou bijna denken dat hij een audiëntie heeft bij zijn eigen ingewanden. “Darmproblemen,” noemt hij het, alsof hij een soort martelaar is van de menselijke spijsvertering. Maar ondertussen zit hij daar gewoon, scrollend door zijn telefoon, terwijl de rest van het huis nerveus wacht op hun beurt. Het is niet zomaar toiletgebruik; het is sabotage.

Hij eet alsof hij in een sitcom leeft waarin de koelkast elke avond vanzelf weer gevuld wordt. Hij praat alsof elke gedachte die door zijn hoofd flitst een cadeau aan de mensheid is. Maar als hij iets moet doen—iets constructiefs, iets simpels, zoals de vaatwasser uitruimen—dan breekt hij, zoals een klungelige clown die struikelt over zijn eigen schoenen.

Er is een soort tragiek in zijn bestaan. Niet omdat hij zo weinig bereikt, maar omdat hij het niet eens doorheeft. Hij denkt dat hij een held is in zijn eigen verhaal, maar hij is niet meer dan de stuntelige bijrol in de verhalen van anderen. De schreeuw om aandacht, de stank van onvervulde potentie, het lawaai dat zijn aanwezigheid aankondigt als een defecte sirene—het is allemaal één grote mislukking in slow motion.

En toch, ergens, diep vanbinnen, houd je van hem. Omdat hij je herinnert aan je eigen puinhopen. Omdat je weet dat hij, ondanks alles, ooit iemand zal zijn. Of dat hoop je tenminste. Maar vandaag, vandaag zou je hem het liefst in zijn eigen kamer opsluiten. En die deur nooit meer openen.