Geluk is als een waterplant: het drijft, het wiegt, en soms drijft het net te ver weg om vast te pakken. En als je te lang blijft staren, vraag je je af of het überhaupt wel van jou is geweest.
Ik zit langs de Vecht. Op een bankje dat meer bank is dan ik ooit zal zijn.
Vreeland. Een gehucht dat zo klein is dat Google Maps het alleen toont uit medelijden.
Voor me kabbelt het water. Aan de overkant een wit huis dat in tweeën is gespleten. Scheidingen zijn zelden symmetrisch, maar deze wel. Om de minuut glijdt er een sloep voorbij. Jonge gezinnetjes die het geluk nog niet doorhebben. Oude echtparen die net doen alsof ze het geheim allang weten. Geliefden die vreemdgaan en dus eindelijk even leven. Jongeren die vooral bang zijn dat het leven ooit ophoudt.
In de berm staat een Belgische GLE te glimmen. Af en toe springt een meisje van acht uit haar tuin het water in, klimt weer omhoog, en roept dat het heerlijk is. Ik geloof haar. Ik wil haar geloven. Misschien roept ze het net iets te hard, alsof ze iemand wil overtuigen. Misschien zichzelf.
De lucht ruikt naar gras dat te vaak gemaaid is. Er waait een briesje. De zon prikt door een wolkenpak heen. En ik geniet. Denk ik.
Maar ik moet werken. Ik wil geld. Altijd geld. Ik had hier ook met mijn vrouw en kinderen kunnen varen, maar ik heb geen boot. En mijn kinderen kunnen niet zwemmen. Goede smoes.

Ik verzin smoezen terwijl ik vorige week nog op Kos zat. Griekenland. Zout op mijn huid, zand tussen mijn tenen, en een horizon die groter leek dan mijn spaarrekening.
Ik baal. Van mijn gedachten. Van het vergelijken. Van de neiging om iets beters te willen dan wat ik heb. Ik had afgesproken tevreden te zijn.
En dat ben ik ook wel. Heel tevreden.
De Jannen vaart voorbij, met een Britse vlag die kleiner is dan de Nederlandse. Zo hoort het. Er klinkt gelach. Ik vang flarden op van een gesprek over champagne, kinderen op kostschool, en een huis in Zuid-Frankrijk dat ‘klaar voor de winter’ gemaakt wordt.
Als ik niet had gewerkt, had ik hier niet gezeten.
Was Vreeland niets meer geweest dan een bord langs de weg.
Misschien is dat de grap: ik werk om hier te zitten, en terwijl ik hier zit, denk ik dat ik zou moeten varen.
Ik ben blij. Gelukkig.
En ik geniet. Zo veel als het kan.
Maar terwijl ik naar het water staar, besef ik dat geluk niet verdwijnt. Het vaart gewoon door. Soms met jou aan boord. Soms zonder.