We verlieten een etablissement in de buurt van Plein 40 45. Een naam die elk jaar opnieuw bewijst dat ironie in Nederland niet dood is maar gegijzeld. Een plein dat klinkt alsof er herdenkingskransen liggen, maar eruitziet alsof het permanent midden in een oorlogssimulatie zit.
Mijn vrouw, haar vriendin, haar zoon van twaalf, en mijn drie koters van vijf, vier en twee. Massaproductie van kleine mensjes die vooral niet luisteren, maar altijd wel kijken.
We liepen richting de parkeergarage. Niet omdat wij burgerlijk zijn, maar omdat we onze autoruiten vandaag graag in dezelfde vorm wilden aantreffen als waarin we ze hadden achtergelaten. Op straat parkeren is daar een vorm van Russisch roulette waarbij de politie de cilinder niet alleen draait maar ook zegt: tja, wij kunnen daar niets aan doen.
En ergens in de echo van dat zinnetje hoor je Halsema zacht meezingen.
We waren twintig stappen verwijderd van onze veilige betonnen cocon toen er ineens een politieauto het fietspad op zwiepte. Zo’n manoeuvre dat elke fatbiker spontaan een nieuwe religie krijgt. De vrouwelijke agente die reed miste een kind op een elektrische kinderstoel op een fatbike op een haar na. Een vrouw achter het stuur: bloed op de muur, zeggen de cynici. Ik begin het te geloven.
Ze stopte naast ons. Raam omlaag. Uniformkreukels in HD.

En toen begon het.
Een vragenvuur, gericht op mijn kinderen, alsof het kleine informanten waren in een zaak waar ik de hoofdverdachte van was.
“Wel laat nog buiten hè?”
“Moeten jullie niet slapen?”
“Horen jullie niet in bed?”
“Is het nog geen bedtijd?”
Mijn kinderen verstijfden. Niet uit angst, maar van pure fascinatie. Er was een echte politie. Een mevrouw politie. En ze sprak. Met hen nog wel.
Ze zeiden niets. Want ze waren vijf en vier en twee en onder de indruk. Alsof Sinterklaas hen vroeg of ze hun belastingaangifte al hadden gedaan.
Ik gaf ook geen antwoord. Niet omdat ik geen woorden had, maar omdat ik er te veel had. Ik had haar willen vragen welke wettelijke bedtijd ze precies bedoelde. Of ze dat ergens kon terugvinden in het Wetboek van Strafrecht.
Maar wacht: dat kan niet.
Er is geen enkele wet die zegt dat mijn kinderen onder toezicht niet op straat mogen zijn. Geen. Nul. Niets.
Toen vroeg ze mij of ik van een feestje kwam.
Ik overwoog heel even om te antwoorden dat het haar niets aanging. Maar ergens in mijn hoofd zat een klein engeltje of misschien gewoon vermoeidheid die zei: Doe normaal man.
Dus ik zei simpelweg: “Ja.”
Geen “mevrouw.”
Geen “kutwijf.”
Gewoon “ja.”
Ze mompelde, bijna schuldbewust:
“Ja… ik check het maar even.”
En ze reed weg. Heel langzaam. Alsof ze hoopte dat we alsnog iets illegaals zouden doen zodat haar avond niet compleet zinloos was geweest.
Mijn vrouw was boos.
Ik was vooral verbijsterd.
En de agente… ik hoop oprecht dat ze vandaag nog een misdaad mag oplossen die wel bestaat. Iets heldhaftigs. Iets met sirenes en actie en Darkwing Duck vibes.
Niet ouders aanspreken op verzonnen bedtijden terwijl de echte problemen op dat plein net zo schaamteloos rondlopen als de duiven.
Vandaag gebeurde er iets mafs.
En ik schrijf het hier op, zodat ik morgen kan geloven dat het echt is gebeurd.
